De gevels van de Parade verschillen onderling. Vandaar nemen we niet de cafézijde, maar we nemen een kijkje achter de voorgevel van: Parade 17-18. Blijkens het opschrift boven de voorgevel was hier eens het Gereformeerd Burgerweeshuis gevestigd. Inderdaad, deze zijde van de Parade heette eens Weesstraat en die naam is er niet voor niets gekomen. Al in het midden van de zestiende eeuw werden op deze plaats wezen verzorgd: door de paters Cellebroeders. Doordat zij deze nuttige taak op zich hadden genomen, werd hun klooster in 1565 gespaard bij de Beeldenstorm die in dat jaar tweemaal in de stad woedde. Echter, tien jaar later waren de paters vertrokken en werd het een Stadsweeshuis. Er werden toen jongens en meisjes verzorgd en het geheel stond onder leiding van een priester. Dat is maar een halve eeuw zo gebleven. In het weeshuis mochten kinderen worden opgenomen, van wie de ouders minstens tien jaar Bosch' poorter waren. De jongste leeftijd waarop men kon worden opgenomen, was vijf jaar (maar deze kinderen moesten 's nachts droog kunnen slapen); de maximumleeftijd voor opname was tien jaar. In 1616 werd er een nieuw weeshuis gebouwd, met twee grote toegangspoorten. Boven de ene poort was het stadswapen gebeeldhouwd, geflankeerd door twee weesjongens en boven de andere poort het wapen van Brabant, vastgehouden door twee gebeeldhouwde weesmeisjes. Toen (dat was in 1618) was de nieuwe huisvesting gereed. Elf jaar later zou de stad vallen en kreeg het weeshuis te maken met een nieuwe leiding: het werd een echt protestants weeshuis! Bisschop Ophovius heeft nog enkele wezen naar Leuven kunnen brengen, maar andere kregen een opvoeding 'in de nieuwe religie'. Eerst in 1783 kreeg 's-Hertogenbosch weer een weeshuis, dat speciaal voor de opvang van katholieke kinderen was opgericht: in de Keizerstraat. Het benodigde geld kreeg men door opbrengsten van de oude fondsen, waaraan door het stadsbestuur werden toegevoegd: 'de baar der gelovige zielen' uit de Sint-Jan, giften van het Geefhuis en 'het leproosfonds'. Met Kerstmis en Pasen werd er door de weeskinderen gecollecteerd, terwijl dit eveneens gebeurde bij de vertrekkende schepen uit de haven; men probeerde van de passagiers een fooitje te krijgen. Voorts mocht het Gereformeerd Weeshuis als enige doodskisten maken, zodat ook op die wijze geld binnenkwam. Omstreeks 1865 werd het oude weeshuis afgebroken en vervangen door een nieuw gebouw. Daarin hebben nog tot 1934 weeskinderen gewoond. In dat jaar werd het weeshuis gesloten. De gebouwen kregen andere functies: over het algemeen zijn het de laatste eeuw kantoorgebouwen geweest. Aan de weeskinderen herinnert ons alleen nog het opschrift boven de gevelwand. |
Voormalig Gereformeerd Burger Weeshuis (XIXc). Acht vensterassen breed pand met verdieping onder (met asbest gedekt) schilddak. In schoon metselwerk opgetrokken voorgevel met hardstenen plint en cordonlijsten, en afgesloten door kroonlijst met consoles, tandlijst en balustrade met panelen en die is gekornist bij de twee middelste en de uiterste traveeën; risalerende partijen op begane grond gebosseerd gemetseld. Lichtgetoogde schuifvensters met 4-ruits onderraam en ongedeeld bovenlicht; in uiterste traveeen dubbele paneeldeur met bovenlicht en geprofileerde lijst met kuif rond vensters op verdieping; boven het middenrisaliet een getoogd attiek tussen pilasters, waartegen voluutvormige klauwstukken en Gereformeerd Burger Weeshuis in het middenveld. |
In het jaar 1566 werden de weezen van het Stadsweeshuis in de Ververstraat 1) door den Pater der Cellebroeders overgebracht naar laatstgezegd klooster; hij deed dit om het voor de beeldstormerij te vrijwaren.
Volgenderwijze wordt zulks in de Stadsrekeningen (R.A. van Zuylen t.a.p. blz. 919) vermeld: Is dairnae, Godt betert, binnen dese Stadt opgestaan een groote commotie ende beroerte, alsoe dat alle de Kercken ende Godtshuysen zijn verdestrueert; den Pater van de Cellebrueders dit siende, heeft terstont alle de weeskijnderen binnen synen convente doen comen, wairdoor tselve convent nyet en is gedestrueert. De Bossche weezen bleven sedert dien in dat klooster, omdat het huis in de Ververstraat, zooals in de Stadsrekeningen t.a.p. blz. 918 gezegd wordt, dair nyet beqaaem toe en
| 484 |
soude wesen en de schenking, welke na bedoelde overbrenging door een onbekende voor de stichting vaneen ander stadsweeshuis werd gedaan (R.A. van Zuylen t.a.p. blz. 918), niet schijnt te zijn aangenomen. De Cellebroeders hebben zich daarna met de verpleging der weezen belast, doch toen zij in 1576 waren uitgestorven, is hun klooster aan de stad vervallen 2); hare Regeering heeft het alstoen definitief tot een stadsweeshuis bestemd en de zorg over de weesjongens aan eenen binnenvader en die over de weesmeisjes aan eene binnenmoeder opgedragen, welke beide oversten stonden onder het oppertoezicht van eenen priester.
De weesjongens en -meisjes waren in dit klooster, dat alleen voor mannen was gebouwd, aanvankelijk niet van elkander gescheiden, doch zoodra lieten niet de geldmiddelen van het Weeshuis toe om voor de jongens en meisjes afzondelijke gebouwen te maken, of het Bestuur van het Weeshuis, dat destijds uit vier provisoren bestond, welke door de Regeering der stad voor vier jaren werden benoemd, besloot om voor de weezen te stichten een nieuw weeshuis, waarin gescheiden zoude zijn het jongens- van het meisjesverblijf; Agnes, dochter van Lucas Colen, die eene voorname Bossche dame was, schonk daartoe 6 Juli 1605 fl. 3000 en de Stedelijke Regeering in 1616 de som van fl. 100. Daarop is omstreeks dat jaar een nieuw Weeshuis aan de Weesstraat gebouwd, dat aldaar tot omstreeks het jaar 1865 gestaan heeft; de jongens waren daarin van de meisjes behoorlijk gescheiden.
Laatstgezegd Weeshuis kwam met twee groote poorten in de Weesstraat uit; boven eene dier poorten, de Westwaarts staande, stond een steen, waarin het stadswapen was uitgehouwen, geflankeerd door twee weesjongens in hun officieel costuum en boven de andere, de Oostwaarts staande, stond ook een steen, waarin het wapen van Brabant was uitgehouwen, geflankeerd door twee weesmeisjes in hare officieele kleedij; deze steenen waren in 1618 boven die beide poorten geplaatst. Door de eerstgemelde
| 485 |
poort kwam men op eene ruime binnenplaats, ten Oosten waarvan het Weeshuis stond; daarin had men aan zijne linkerhand eene kamer voor de Regenten en eene andere voor de Regentessen van dat Weeshuis en aan zijne rechterhand de school voor de weeskinderen 3); achter die vertrekken bevonden zich eene woning voor den binnen vader en -moeder, de keuken, provisie- en andere kamers, de ziekenkamer, alsmede de naai- en breischool, in welk laatste lokaal men kwam door de O.waarts staande of meisjespoort; de slaapvertrekken voor de weezen waren op de bovenverdieping. Omstreeks het jaar 1865 is dit gebouw gesloopt en door het tegenwoordige Gereformeerd Burger Weeshuis vervangen; jammer genoeg zijn toen de steenen. welke boven de poorten stonden, vernietigd geworden. Bij Reglement der Stedelijke Regeering van 6 Aug. 1565 werd bepaald, dat in dit Weeshuis alleen mochten worden opgenomen weezen, geboren uit wettigen echt van ouders, die 10 jaren lang poorters van den Bosch waren geweest, en dat de kinderen van geboren poorters vóór die van eerstbedoelde in het Weeshuis zouden moeten worden opgenomen; de weezen mochten niet jonger dan vijf jaren zijn en moesten des nachts droog kunnen slapen; weezen ouder dan 10 jaren mochten niet worden opgenomen. In 1727 werd door de Regeering der stad deze bepaling in zooverre uitgebreid, dat eveneens de weeskindeien van ouders, die de stad metterwoon hadden verlaten, niet in dit weeshuis mochten worden opgenomen; voorts werd in 1737 door de Stedelijke Regeering ook nog bepaald welke weezen door de Regenten van het Arm- of Geef huis in dat Weeshuis mochten worden geplaatst.
Zoolang als de Regeering der stad in Katholieke handen was, werden in dit Weeshuis de weezen in den Katholieken godsdienst opgebracht, doch zoodra was niet den Bosch aan
| 486 |
de Staatschen overgegeven, wat, als meergezegd in 1629 geschiedde, 4), of de weezen werden in den Hervormden godsdienst opgebracht. Om dit te voorkomen, had de Bossche bisschop Ophovius kort te voren reeds weten te bewerkstelligen, dat de Regeering der stad Leuven eenige Bossche weezen in haar weeshuis opnam doch het waren maar slechts enkele; de overige weezen moest hij in handen der Protestantsche overheid laten, welke alstoen geen middel onbeproefd liet om hen tot haar geloof te brengen, zooals men zulks vermeld vindt bij Schutjes Gesch. van het Bisdom den Bosch IV p. 520 noot 6 en J.C.A. Hezenmans 's Bosch van 1629-1798 p. 26 en 27. De Bossche weezen, welke na 1629 door hunne ouders waren achtergelaten zonder dat dezen vooraf in hunne voogdij hadden voorzien, moesten in dit Weeshuis. dat nu eene zuiver Protestantsche weesinrichting was geworden, opgenomen worden, totdat in 1783 het tegenwoordige Roomsch Armen weeshuis werd geopend; van toen af aan mochten de Katholieke weezen in dit weeshuis worden verpleegd. Menig Katholieke wees, voor wiens voogdij door zijne ouders niet bijtijds was gezorgd, werd door deszelfs plaatsing in het Stadsweeshuis in het tijdvak van 1629-1783 van den Katholieken tot den Protestantschen godsdienst gebracht en hieraan is het toe te schrijven, dat er in den Bosch verschillende Protestantsche families ontstonden, wier voorouders na het ontstaan der Reformatie Katholiek waren gebleven. Gedurende dat tijdsverloop werden echter niet alle katholieke weezen, die in het weeshuis hadden moeten zijn opgenomen, daarin geplaatst; dit was hieraan te danken dat dit Weeshuis eens een ontrouwen Protestantschen rentmeester had, die daarvan, zooals door J.C.A. Hezenmans in zijn voormeld werk p. 27 noot 3 wordt medegedeeld, groote geldsommen verduisterde en het daardoor onmogelijk maakte, dat alle Bossche weezen, die anders daarin hadden moeten verpleegd zijn, er in opgenomen werden. | 487 |
De inkomsten van het Stadsweeshuis bestonden in de eerste plaats uit de renten der kapitalen, welke daaraan geschonken of gelegateerd waren. Zoo vermaakte de priester Gillis Michielse, beneficiaat der St. Janskerk, daaraan zijne goederen en wees hij enkele daarvan aan om uit de opbrengst daarvan een weesjongen te laten studeeren, aan welke bepaling nog bij het leven van mr. Johan Hendrik van Heurn de hand werd gehouden, daar hij toch in zijne Beschrijving mededeelt, dat op de Latijnsche school van den Bosch naast hem een weesjongen zat, welke op die beurs het Latijn leerde; ook bepaalde genoemde priester nog, dat uit de opbrengst van eenige zijner goederen aan de weeskinderen, bij het verlaten van het Weeshuis, een uitzet van fl 40 zoude gegeven worden.
De Regeering der Stad schonk aan haar Weeshuis in 1687 de inkomsten van het stedelijk Leprozenhuis, dat voorheen buiten de Hinthamerpoort stond, onder voorwaarde, dat, als er nog lepralijders in den Bosch zouden komen, het Weeshuis die moest onderhouden. Ook schonk zij daaraan in 1711 de inkomsten van de Baar der geloovige zielen in de St. Janskerk, welke inkomsten volgens van Heurn Beschrijving vóór 1629 uitgekeerd werden aan zekere personen, die er een beroep van maakten om bij uitvaarten of jaargetijden naast de baar te staan schreien; de beteekenis, die hij aldaar aan de Baar der geloovige zielen gaf, is evenwel niet juist, zooals men zien kan in J.C.A. Hezenmans de St. Janskerk te 's Bosch p. 166 en 167.
Verder bestonden de inkomsten van het Stadsweeshuis uit het koren, dat het Arm- of Geefhuis daaraan wekelijks moest geven; uit het koren, dat daaraan gegeven moest worden van ieder korenschip, dat in den Bosch gelost werd; uit hetgeen eenige Gilden van hunne inkomsten aan het Weeshuis hadden af te dragen; uit de inkomsten van de weezen zelven en uit hetgeen het Weeshuis van hen erfde; uit de opbrengst der collecten, die de Regenten omstreeks Kerstmis en Paschen
| 488 |
in de stad hielden en uit de opbrengst der armenbus, waarmede een der weezen bij de beurtschepen, als die uit den Bosch vertrokken, ging staan om van de passagiers aalmoezen te bekomen. Voorts had het Stadsweeshuis nog verdiensten van de doodkisten, die het maakte en waarvan het ingevolge Resolutie der Stedelijke Regeering van 19 Augustus 1675 het monopolie had, zoodat niemand in den Bosch mocht begraven worden dan in eene kist, waarop het merk van dat Weeshuis stond 5). Tengevolge van dit monopolie zal zeker het gebruik ontstaan zijn, dat de weezen van dit Weeshuis tot omstreeks het jaar 1870 aan de huizen der Bossche ingezetenen op Nieuwjaarsdag een lijstje rondbrachten, waarop vermeld stond hoeveel doodskisten in het afgeloopen jaar door de beide Bossche Weeshuizen waren geleverd geworden; daarnaast stond nog aangegeven, zeker om het lijstje niet te droevig te maken, het aantal van hen, die in het afgeloopen jaar in den Bosch geboren waren. Voor de bezorging van dit memento mori vroegen zij eene fooi. De Regeering van den Bosch bepaalde ook nog, dat het bekleeden der doodkisten en het leveren der daarvoor benoodigde ringen eveneens door haar Weeshuis moest worden gedaan, terwijl zij aan dat gesticht mede het privilegie toekende om de strootjes te verhuren, die voor de sterfhuizen moesten worden geplaatst 6).
De vier bestuurders van dit Weeshuis, die vóór het jaar
| 489 |
1629 provisoren genaamd werden, werden nadat jaar Regenten geheeten; zij moesten sedert dien van den Protestantschen godsdienst zijn en werden door de Stedelijke Regeering benoemd, waarvoor zij er 2 uit haar midden en 2 uit de burgerij koos. De Regenten konden hunne vrouwen tot regentessen benoemen. Zij werden een tijd lang in hun beheer over het Weeshuis bijgestaan door eenen Rentmeester totdat in 1657 door de Regeering der stad werd bepaald, dat een der Regenten tegelijkertijd rentmeester zoude zijn; sedert 1742 benoemde de Stedelijke Regeering weder eenen afzonderlijken rentmeester. De binnenvader van het Weeshuis moest de weezen onderwijzen en hij moest voorts boekhouden van hetgeen zij verteerden; de binnenmoeder had alleen voor de keuken te zorgen. Eene aparte meesteres moest de weesmeisjes leeren naaien en breien. Hoewel dit Weeshuis van af deszelfs oprichting steeds eene stedelijke instelling is geweest, is het na 1798 van het stedelijk bestuur losgeraakt en dientengevolge niet, zooals de andere burgerlijke armen instellingen, welke men van oudsher in den Bosch had, gekomen ouder het beheer van het College van Regenten der Godshuizen en Algemeenen Arme van die stad; wel is daartoe omstreeks het jaar 1855 nog eene poging gewaagd, doch die is mislukt. Het Stadsweeshuis is dientengevolge gebleven wat het sedert 1629 feitelijk steeds was geweest, nl. een Protestantsch of, zooals het thans zich zelf noemt, een Gereformeerd burger Weeshuis, behoudens dat het tegelijkertijd van de gemeente 's Hertogenbosch geheel onafhankelijk is geworden, zoodat het nu eene stichting is, die geheel buiten het toezicht of zorg der burgerlijke overheid staat.
Waar precies het gebouw stond, waarin blijkens Schutjes t.a.p. II p. 180 in 1577 het in 1571 door bisschop Metsius gestichte Seminarie werd overgebracht heb ik niet kunnen ontdekken, omdat, als gezegd, de naam van Triniteit oudtijds werd gegeven zoowel aan de Wees- als aan de Triniteitstraat.
Waarschijnlijk stond het aan de Weesstraat, omdat het naast gezegd Weeshuis stond, zooals blijkt uit den navolgenden
| 490 |
inhoud eener Schepenakte van den Bosch van 13 Augustus 1609 (Reg. n°. 251 f. 313): Mr. Jan Bardoul, raad van den Bosch en secretaris van het Bisdom dier stad, als gemachtigd door Gijsbrecht Masius, bisschop van die stad, met rade van den Deken en het Kapittel harer Kathedrale kerk, transporteert: „een huys, erve, hoff ende achterhuys, behoorende tot 't beneficie oft altaer der vier doctoren in der karcke van den Bagijnhoff deser stadt, alsnu geincorporeert tot 't seminarium en welck beneficie is vacerende, gestaen ende gelegen binnen deser stadt opten Triniteyt tussen d'weeshuys deser stadt d'een syde ende tussen erffenisse Peter Henrich Denis van Ravesteyn d'ander syde, streckende van de gemeyn straet oft wech aldaer totten erve der Wed. Jacops van Mersel”, - aan mr. Peter van Gestel, raad van den Bosch en Jan Gijsselen, weesmeesters van den Armen Weeshuys der voors. stadt, ten behoeve van hetzelve, terwijl in eene Bossche Schepenakte van 1623 van het erf der Beneficiaten, verbonden aan de kerk van het Groot Begijnhof te den Bosch, gezegd wordt, dat het toen was het Arm Weeshuys. Mogelijk kan de volgende Schepenakte van 20 December 1595 (Reg. n°. 293 f. 107) ook nog uitsluitsel geven aangaande de plaats van het gebouw, waarin bisschop Metsius zijn Seminarie overbracht: Peter Antoniszn van Gemert als man van Frensken, dochter van Henrick, zoon van Roelof, den zoon van Henrick Roeffs van Erp, verkoopt aan den linnenwever Cornelis, zoon van Ariaen Jacobszn, „huys, erve, hoff, sydelhuysinge ende put", staande op de Triniteit tusschen het erf der Beneficiaten der kerk van het Groot Begijnhof ex uno en dat der Beneficiaten van de St Janskerk ex alio, strekkende van af de Triniteit tot aan het erf der wed. Jaspar van Eyck, door genoemden Roelof in 1578 (Reg. n°. 237 f. 535) gekocht geweest van Henrick, zoon van Michiel Henrickszn van Soemeren, die het in 1575 kocht van Willem, zoon van Goijart Janszn, schout van Engelen en diens zuster Mariken. | 491 |
Noten | |
1. | Zie bladz. 248. |
2. | R.A. van Zuilen De Stadsrekeningen blz. 919. |
3. | Deze school, die zich aanvankelijk bevond ten Westen van de poort der weesjongens, is later door de Regenten van het Weeshuis tot een heerenhuis verbouwd, dat zij nu nog ten bate van het Weeshuis verhuren; de school brachten zij daarop over naar een lokaal in de meisjespoort. |
4. | Tot het jaar 1731 moest de reductie der stad den Bosch elk jaar feestelijk door hare burgerij herdacht worden. Deze feestviering hield in dat jaar voor goed op. Van Heurn Historie IV p. 2 en 3. |
5. | Dit merk was een boschboom. Toen kort na het uitvaardigen der Resolutie van 1675 te den Bosch een meester schrijnwerker, Antony van Wolfsbergen genaamd, was komen te sterven en zijne knechts voor hem de lijkkist hadden gemaakt, durfden de baardragers en de bidders, omdat die kist niet met den boschboom gemerkt was, ze niet te dragen; daarom namen eenigen van die knechts de kist op de schouders en droegen ze naar het kerkhof, terwijl twee hunner daaraan als bidders voorafgingen; dezen moesten toen de kist ook nog in het graf laten, omdat de grafmaker weigerde dat te doen om dezelfde reden als die, welke de baardragers en bidders bewogen had niet mede te lijk te gaan. |
6. | Men zie over deze strootjes Taxandria IV p. 71 en vlgd. en van Heurn Historie III p. 112 en 113. |
Precies 250 jaar geleden, op 5 mei 1739, werd Coenraet Christiaen Molhuijsen poorter van de stad 's-Hertogenbosch. Enkele jaren tevoren was hij van Duisburg naar de stad verhuisd. In 1739 wilde hij een overheidsfunctie bekleden en daarvoor was het poorterschap noodzakelijk. Hij legde de daarbij behorende eed af, betaalde zes guldens, vier stuivers en acht duiten en was poorter. Daags daarop solliciteerde hij naar de functie van nachtwaker en werd dezelfde maand aangenomen.
Coenraet Christiaen was de eerste met de achternaam Molhuijsen: in Duitsland heette de familie Mollhausen. Coenraet Christiaen is tweemaal getrouwd geweest en kreeg negen kinderen. Ik ben een van zijn nakomelingen. Andere familieleden waren onder anderen burgemeester in Vught, kapper, directeur van de Koninklijke Bibliotheek, schoenmaker, meester van het Bossche kramers- en tingietersgilde en militair. Eén van hen was Leendert Molhuizen.
Leendert Molhuizen werd 1 februari 1807 in 's-Hertogenbosch geboren. Zijn moeder overleed toen hij vier jaar oud was en zijn vader enkele jaren later: in 1819. Leendert was als halfwees in 1817 met zijn broer en een zus in het Gereformeerde Weeshuis terecht gekomen. Hij had het er niet erg naar zijn zin en trachtte het weeshuis meerdere malen te ontvluchten.
Op dinsdag 15 mei 1820 is er een vergadering van de regenten van het weeshuis. Daarin werd meegedeeld dat de woensdag tevoren Leendert Molhuizen weggelopen was. De 'commissaris van Policie' kwam ter vergadering en beloofde de regenten de voortvluchtige op te sporen. Dat lukte. Op 17 februari was Leendert door de politie teruggebracht. Hij werd bij de regenten ontboden en kreeg straf. De twaalfjarige jongen werd in 'het hok' opgesloten en kreeg, tot nader order, om de andere dag water en brood. Eén maand lang moest de jongen in het hok blijven. Op 13 juni kwam hij bij de regenten en beloofde zijn levem te beteren. Tegelijkertijd liet hij de bestuurders weten dat hij het liefst zo spoedig mogelijk in de 'zee- of landdienst' zou gaan. Maar daarvoor was hij nog te jong.
De straf werd verlicht. Leendert mocht uit het hok, maar kreeg 'het hok om het been', zodat hij niet meer weg kon lopen. Zes weken moest hij ermee rondzeulen. Toen oordeelde men dat de straf lang genoeg had geduurd: het blok werd verwijderd. Binnen een week was Leendert weer verdwenen: op maandag 13 juli 1820, 's morgens om half elf was hij opnieuw weggelopen. Leendert kon niet meer worden teruggevonden en in het boek met de namen van de weeskinderen werd bij hem genoteerd: 'Voor de vierde maal uit het weeshuis gelopen'. Leendert zou er nooit meer terugkeren...
Leendert was spoorloos en bleef dat ook. Is hij getrouwd?
Heeft hij nog nakomelingen gehad? We weten het niet. Misschien is hij ergens aan de andere kant van de aardbol terecht gekomen. Want nu, anno 1989, 250 jaar nadat Coenraet Christiaen Molhuijsen poorter van 's-Hertogenbosch is geworden, leven er familieleden in Spanje, Frankrijk en zelfs nog verder weg, op de Antillen en in Australië. |
1865 | G.E. Drenth (vader in het Ned. Herv. weeshuis) |
1875 | H. Schreiner (hoofdonderwijzer) |
1881 | wed. G.E. Dreuth (moeder in het nederl. Herv. weeshuis) - D. Hendricus Idsinga (direct. in het geref. weesh.) |
1908 | M. Flohil (weesvader Ned. Herv. gem.) |
1910 | W.J.G. Vastenholt (weesvader Ned. Herv. gem.) |
1928 | wed. S. Bouwer - Protestantsch Weeshuis |
1948 | Protestants Weeshuis |
19?? | Stichting Jeugdwerk 'De Kolk' |
J.H. van Heurn, Beschrijving der Stad 's-Hertogenbosch (2022) 342-346